Classroom – Dutch

Dutch for Beginners: Family

Dutch for Beginners: Family

The following words are used to talk about your family in Dutch:
Familie Family
Man Man
Vrouw Woman
Jongen Boy
Meisje Girl
Vader Father
Moeder Mother
Zoon, zonen Son, sons
Dochter Daughter
Kind (*), kinderen Child, children
Broer Brother
Zus Sister
Opa, grootvader Grandfather
Oma Grandmother
Oom Uncle
Tante Aunt
Neef Nephew; cousin (male)
Nicht Niece; cousin (female)
Schoonvader Father-in-law
Schoonmoeder Mother-in-law
Ouders Parents
Getrouwd Married
Verloofd Engaged
Gescheiden Divorced
Weduwe Widow
Weduwnaar Widower
Geboorte Birth
Dood Death
Scheiding Divorce
Huwelijk (*) Marriage
Bruiloft Wedding
Verjaardag Birthday
Jubileum (*) Anniversary
NOTE: The definite article for singular nouns marked (*) is “het” (e.g., “het kind” = “the child”); the definite article for all other singular nouns is “de” (e.g., “de familie” = “the family”). The definite article for plural nouns is always “de”.]]>

dutch

Dutch for Beginners: Jobs

 

 

 

 

Dutch for Beginners: Jobs

The following words are used to talk about jobs in Dutch:

Baan, banenJob, jobs
Werk (*)Work
WerkenTo work
Beroep (*)Profession, occupation
BakkerBaker
SlagerButcher
KruidenierGrocer
MelkboerMilkman; dairyman
  
ApothekerPharmacist
Agent, agentePoliceman, policewoman
SoldaatSoldier
LeraarTeacher
TuinmanGardener
  
LoodgieterPlumber
MetselaarBricklayer
KleermakerTailor
SchoenmakerCobbler
JuwelierJuweller
SecretaresseSecretary
DrukkerPrinter
UitgeverPublisher
  
WerkloosUnemployed
UitkeringUnemployment benefit
OpslagRaise
SolliciterenTo apply for
SollicitatiegesprekJob interview

NOTE: The definite article for singular nouns marked (*) is “het” (e.g., “het werk” = “the work”); the definite article for all other singular nouns is “de” (e.g., “de baan” = “the job”). The definite article for plural nouns is always “de”.]]>

Dutch for Beginners: Basic Vocabulary

Basic Vocabulary

The following words are indispensable if you want to understand Dutch. They are “building blocks” that are used over and again!
Belangrijke woorden Important words
Een A Indefinite article, singular (as in English, no article is used for the plural indefinite form). E.g., “een kind” = “a child”; “kinderen” = “children”.
Het The Definite article, singular; used with a limited group of nouns. E.g., “het kind” = “the child”.
De The Definite article, used for the singular form of all other nouns, as well as the plural form of all nouns that can have an article. E.g., het kind, but “de kinderen” = “the children”.
En And
Of Or
Omdat Because
Ondanks In spite of
Daarom Therefore
Alle, allemaal All
Elke Every
Iedereen Everyone
Wie? Who?
Wat? What?
Waar? Where?
Waarom? Why?
Hoe? How?
Ik I
Jij You
U You (polite form, singular or plural)
Hij He
Zij (1) She
Wij We
Jullie You (plural)
Zij (2) They
Mijn My
Jouw Your
Uw Your (polite form, singular or plural)
Zijn His
Haar Her
Ons Our
Jullie Your (plural)
Hun Their
Omhoog Up
Omlaag Down
Links Left
Rechts Right
Binnen Inside
Buiten Outside
Voor (1) In front of
Achter Behind
Naast Next to
Bij Near
Naar Towards
Vanaf Away from; or: Starting at
Eerste First
Laatste Last
Voor (2), or: Voordat Before
Na, or: Nadat After
Veel Much; many
Weinig Little; few
Meer More
Minder Less
Meest Most
Minst Least
Met With
Zonder Without
]]>

Dutch for Beginners : Irregular Verbs

Irregular Verbs

The following verbs do not follow the normal rules for the formation of the past and perfect tenses.
Present tense Past tense Perfect tense Meaning
Aanbieden bood aan heeft aangeboden offer
Aandoen deed aan heeft aangedaan
Aandrijven dreef aan heeft aangedreven
Aangeven gaf aan heeft aangegeven
Aanhouden hield aan heeft aangehouden
Aankijken keek aan heeft aangekeken
Aankomen kwam aan is aangekomen
Aannemen nam aan heeft aangenomen
Aansluiten sloot aan heeft aangesloten
Aansnijden sneed aan heeft aangesneden
Aansteken stak aan heeft aangestoken light
Aantrekken trok aan heeft aangetrokken
Aanvallen viel aan heeft aangevallen attack
Aanvangen ving aan heeft/is aangevangen
Aanvragen vroeg aan heeft aangevraagd
Aanwijzen wees aan heeft aangewezen
Aanzien zag aan heeft aangezien
Achterblijven bleef achter is achtergebleven
Afdragen droeg af heeft afgedragen
Afgaan ging af is afgegaan
Afhangen hing af heeft afgehangen
Afkijken keek af heeft afgekeken
Afkomen kwam af is afgekomen
Aflopen liep af is/heeft afgelopen
Afnemen nam af heeft afgenomen
Afsluiten sloot af heeft afgesloten
Afvragen vroeg af heeft afgevraagd
Afwijken week af is afgeweken
Bedenken bedacht heeft bedacht
Bederven bedierf is bedorven
Bedragen bedroeg heeft bedragen
Bedriegen bedroog heeft bedrogen cheat
Beginnen begon is begonnen start
Begrijpen begreep heeft begrepen
Behouden behield heeft behouden
Bekijken bekeek heeft bekeken
Beschrijven beschreef heeft beschreven describe
Besluiten besloot heeft besloten decide
Bespreken besprak heeft besproken discuss
Bestaan bestond heeft bestaan exist
Betreffen betrof heeft betroffen
Betrekken betrok heeft betrokken
Bevallen beviel is bevallen
Bevinden bevond heeft bevonden
Bewegen bewoog heeft bewogen
Bewijzen bewees heeft bewezen prove
Bezitten bezat heeft bezeten
Bezoeken bezocht heeft bezocht visit
Bezwijken bezweek is bezweken
Bidden bad heeft gebeden pray
Bieden bood heeft geboden offer
Bijhouden hield bij heeft bijgehouden
Bijten beet heeft gebeten bite
Binden bond heeft gebonden bind
Binnenkomen kwam binnen is binnengekomen
Blijken bleek is gebleken appear
Blijven bleef is gebleven stay
Breken brak heeft gebroken break
Brengen bracht heeft gebracht bring
Buigen boog heeft gebogen bend
Deelnemen nam deel heeft deelgenomen
Delven dolf/delfde heeft gedolven dig
Denken dacht heeft gedacht think
Doen deed heeft gedaan do
Doordringen doordrong heeft doordrongen
Doordringen drong door is doorgedrongen
Doorgaan ging door is doorgegaan
Doorgeven gaf door heeft doorgegeven
Doorlopen liep door is doorgelopen
Doorlopen doorliep heeft doorlopen
Doorslaan sloeg door is doorgeslagen
Doorstaan doorstond heeft doorstaan
Doortrekken trok door heeft doorgetrokken
Dragen droeg heeft gedragen carry
Drijven dreef heeft gedreven drive
Dringen drong heeft gedrongen push
Drinken dronk heeft gedronken drink
Duiken dook heeft gedoken dive
Dwingen dwong heeft gedwongen force
Erachterkomen kwam erachter is erachtergekomen
Eruitzien zag eruit heeft eruitgezien
Ervaren ervoer heeft ervaren
Eten at heeft gegeten eat
Fluiten floot heeft gefloten whistle
Gaan ging is gegaan go
Gedragen gedroeg heeft gedragen
Gelden gold heeft gegolden count, apply
Genezen genas heeft/is genezen heal
Genieten genoot heeft genoten enjoy
Geven gaf heeft gegeven give
Gieten goot heeft gegoten pour
Glijden gleed is of heeft gegleden glide
Glimmen glom heeft geglommen shine
Goedvinden vond goed heeft goedgevonden
Grijpen greep heeft gegrepen grab
Hangen hing heeft gehangen hang
Hebben had heeft gehad have
Helpen hielp heeft geholpen help
Houden hield heeft gehouden hold
Inbreken brak in heeft ingebroken
Ingaan ging in is ingegaan
Inhouden hield in heeft ingehouden
Innemen nam in heeft ingenomen
Inschrijven schreef in heeft ingeschreven
Inzien zag in heeft ingezien
Jagen joeg heeft gejaagd hunt
Kiezen koos heeft gekozen choose
Kijken keek heeft gekeken look
Klimmen klom heeft/is geklommen climb
Klinken klonk heeft geklonken sound
Knijpen kneep heeft geknepen pinch
Komen kwam is gekomen come
Kopen kocht heeft gekocht buy
Krijgen kreeg heeft gekregen get
Kruipen kroop heeft/is gekropen crawl
Kunnen kon heeft gekund can
Laten liet heeft gelaten let
Lesgeven gaf les heeft lesgegeven teach
Lezen las heeft gelezen read
Liegen loog heeft gelogen (tell a) lie
Liggen lag heeft gelegen lie (down)
Lijden leed heeft geleden suffer
Lijken leek heeft geleken seem
Lopen liep heeft/is gelopen walk
Meebrengen bracht mee heeft meegebracht
Meedoen deed mee heeft meegedaan
Meegaan ging mee is meegegaan
Meenemen nam mee heeft meegenomen
Meevallen viel mee is meegevallen
Meten mat heeft gemeten measure
Mislopen liep mis is misgelopen
Moeten moest heeft gemoeten must
Mogen mocht heeft gemogen be allowed to
Nadenken dacht na heeft nagedacht
Nakijken keek na heeft nagekeken
Nemen nam heeft genomen
Omgaan ging om is omgegaan
Omkopen kocht om heeft omgekocht
Onderduiken dook onder is ondergedoken
Onderhouden onderhield heeft onderhouden
Ondervragen ondervroeg heeft ondervraagd
Onderwerpen onderwierp heeft onderworpen
Onderzoeken onderzocht heeft onderzocht
Ontbreken ontbrak heeft ontbroken
Onthouden onthield heeft onthouden
Ontslaan ontsloeg heeft ontslagen
Ontstaan ontstond is ontstaan
Ontvangen ontving heeft ontvangen
Ontwerpen ontwierp heeft ontworpen
Opgaan ging op is opgegaan
Opgeven gaf op heeft opgegeven
Opheffen hief op heeft opgeheven
Ophouden hield op is/heeft opgehouden
Opkijken keek op heeft opgekeken
Opkomen kwam op is opgekomen
Oplopen liep op is opgelopen
Opnemen nam op heeft opgenomen
Oproepen riep op heeft opgeroepen
Opschieten schoot op is opgeschoten
Opsluiten sloot op heeft opgesloten
Opstaan stond op is opgestaan
Opstijgen steeg op is opgestegen
Optreden trad op heeft/is opgetreden
Optrekken trok op is/heeft opgetrokken
Opvallen viel op is opgevallen
Opvliegen vloog op is opgevlogen
Opwinden wond op heeft opgewonden
Opzoeken zocht op heeft opgezocht
Overblijven bleef over is overgebleven
Overdragen droeg over heeft overgedragen
Overdrijven overdreef heeft overdreven
Overgaan ging over is overgegaan
Overgeven gaf over heeft overgegeven
Overlaten liet over heeft overgelaten
Overlijden overleed is overleden
Overschrijven schreef over heeft overgeschreven
Oversteken stak over is overgestoken
Overwegen overwoog heeft overwogen
Plaatsvinden vond plaats heeft plaatsgevonden
Rijden reed heeft gereden drive
Roepen riep heeft geroepen call
Ruiken rook heeft geroken smell
Schenken schonk heeft geschonken pour
Scheppen schiep heeft geschapen create
Schieten schoot heeft geschoten shoot
Schijnen scheen heeft geschenen seem
Schrijven schreef heeft geschreven write
Schrikken schrok is geschrokken be shocked
Schuilen school heeft gescholen hide, shelter
Schuiven schoof heeft geschoven push, slide
Slaan sloeg heeft geslagen hit
Slapen sliep heeft geslapen sleep
Sluiten sloot heeft gesloten close
Snijden sneed heeft gesneden cut
Spijten speet heeft gespeten regret
Splijten spleet heeft gespleten split
Spreken sprak heeft gesproken speak
Springen sprong heeft/is gesprongen jump
Staan stond heeft gestaan stand
Steken stak heeft gestoken stab
Stelen stal heeft gestolen steal
Sterven stierf is gestorven die
Stijgen steeg is gestegen rise
Stinken stonk heeft gestonken stink
Strijden streed heeft gestreden battle
Strijken streek heeft gestreken iron; sweep
Tegenhouden hield tegen heeft tegengehouden
Tegenvallen viel tegen is tegengevallen
Terugkomen kwam terug is teruggekomen
Toegeven gaf toe heeft toegegeven
Toenemen nam toe is toegenomen
Toestaan stond toe heeft toegestaan
Toewijzen wees toe heeft toegewezen
Treden trad is getreden walk, tread
Treffen trof heeft getroffen hit; affect
Trekken trok heeft getrokken pull
Uitdoen deed uit heeft uitgedaan
Uitgaan ging uit is uitgegaan
Uitgeven gaf uit heeft uitgegeven
Uitkijken keek uit heeft uitgekeken
Uitkomen kwam uit is uitgekomen
Uitschelden schold uit heeft uitgescholden
Uitspreken sprak uit heeft uitgesproken
Uitstaan stond uit heeft uitgestaan
Uitsteken stak uit heeft uitgestoken
Uittrekken trok uit heeft uitgetrokken
Uitzenden zond uit heeft uitgezonden
Uitzien zag uit heeft uitgezien
Uitzoeken zocht uit heeft uitgezocht
Vallen viel is gevallen fall
Vangen ving heeft gevangen catch
Varen voer heeft/is gevaren sail
Vastbinden bond vast heeft vastgebonden
Vechten vocht heeft gevochten fight
Verbergen verborg heeft verborgen hide
Verbieden verbood heeft verboden forbid
Verbinden verbond heeft verbonden
Verdwijnen verdween is verdwenen
Vergelijken vergeleek heeft vergeleken
Vergeten vergat heeft/is vergeten
Verkopen verkocht heeft verkocht
Verkrijgen verkreeg heeft verkregen
Verlaten verliet heeft verlaten
Verliezen verloor heeft verloren
Vernemen vernam heeft vernomen
Verschijnen verscheen is verschenen
Verslijten versleet heeft versleten
Verstaan verstond heeft verstaan
Vertrekken vertrok is vertrokken
Vervangen verving heeft vervangen
Verwijzen verwees heeft verwezen
Verzinnen verzon heeft verzonnen
Verzoeken verzocht heeft verzocht
Vinden vond heeft gevonden find
Vliegen vloog heeft gevlogen fly
Voldoen voldeed heeft voldaan
Volhouden hield vol heeft volgehouden
Voorkomen voorkwam heeft voorkomen
Voorschrijven schreef voor heeft voorgeschreven
Voortkomen kwam voort is voortgekomen
Voortrekken trok voor heeft voorgetrokken
Voorzien voorzag heeft voorzien
Voorzitten zat voor heeft voorgezeten
Vragen vroeg heeft gevraagd ask
Vriezen vroor heeft gevroren freeze
Wegen woog heeft gewogen weigh
Weggaan ging weg is weggegaan
Weggeven gaf weg heeft weggegeven
Werpen wierp heeft geworpen throw
Weten wist heeft geweten know
Wijzen wees heeft gewezen point
Winnen won heeft gewonnen win
Worden werd is geworden become
Wrijven wreef heeft gewreven rub
Zeggen zei heeft gezegd say
Zenden zond heeft gezonden send
Zien zag heeft gezien see
Zijn was is geweest be
Zingen zong heeft gezongen sing
Zitten zat heeft gezeten sit
Zoeken zocht heeft gezocht seek
Zuigen zoog heeft gezogen suck
Zullen zou shall
Zwemmen zwom heeft gezwommen swim
Zwerven zwierf heeft gezworven roam, wander
Zwijgen zweeg heeft gezwegen be silent
 ]]>

Dutch for Beginners : Regular Verbs

Dutch Language Representing The Netherlands And Communication[/caption]

Regular Verbs

To find the various forms of a regular verb, we start by determining its “stem”. This can typically be found by removing “-en” from the end of the infinitive form; e.g., the stem of the verb “dansen” (to dance) is “dans”. However, this simple rule has to be modified in several cases:
  • If the infinitive contains a “long vowel”, that vowel is doubled in the stem; e.g., the stem of “plagen” (to tease) is “plaag”, not “plag”.
  • If the stem were to end in a double consonant, one of them is removed; e.g., the stem of “kennen” (to know) is “ken”, not “kenn”.
  • If the stem were to end in “v” or “z”, that final consonant becomes “f” or “s”, respectively. E.g., the stem of “vrezen” (to fear) is “vrees” (notice, also, the double vowel!), not “vreez”.
Once we know the stem of the verb, we can easily determine its present tense:
Tegenwoordige tijd Present tense
Ik dans [=stem] I dance
Jij danst [=stem + t] (*) You dance (informal, singular)
Hij, zij danst [=stem + t] He, she dances
U danst [=stem + t] You dance (polite/formal, singular or plural)
Wij dansen [=infinitive] We dance
Jullie dansen [=infinitive] You dance (informal, plural)
Zij dansen [=infinitive] They dance
(*) In so-called inverted sentences (such as questions), where the personal pronoun follows the verb, “[stem]” is used with “jij” instead of “[stem + t]”. E.g., “Jij danst” = “You dance”; but: “Dans jij?” = “Do you dance?” The past tense is slightly more complicated. First we need to know if our verb is a “t-verb” or a “d-verb”. If the infinitive, stripped of the trailing “-en”, ends in t, k, f, s, ch, or p (one of the consonants in “‘t fokschaap”, “the breeding-sheep”), it is a “t-verb”; if it ends in something else, it is a “d-verb”. The past tense of a “t-verb” is as follows:
Verleden tijd Past tense
Ik danste [=stem + te] I danced
Jij danste [=stem + te] You danced (informal, singular)
Hij, zij danste [=stem + te] He, she danced
U danste [=stem + te] You danced (polite, singular or plural)
Wij dansten [=stem + ten] We danced
Jullie dansten [=stem + ten] You danced (informal, plural)
Zij dansten [=stem + ten] They danced
and the past tense of a “d-verb” is as follows:
Verleden tijd Past tense
Ik vreesde [=stem + de] I feared
Jij vreesde [=stem + de] You feared (informal, singular)
Hij, zij vreesde [=stem + de] He, she feared
U vreesde [=stem + de] You feared (polite, singular or plural)
Wij vreesden [=stem + den] We feared
Jullie vreesden [=stem + den] You feared (informal, plural)
Zij vreesden [=stem + den] They feared
The perfect tense of a “t-verb” is formed as follows: “ge” + stem + “t”, e.g., “ik heb gedanst” = “I have danced”. The perfect tense of a “d-verb” is: “ge” + stem + “d”, e.g., “ik heb gevreesd” = “I have feared”.  ]]>

Dutch for Beginners:

Dutch for Beginners

Dutch is the mother tongue of over 21 million people: almost all of the inhabitants of The Netherlands, about half of the people living in Belgium (those living in Flanders or “Vlaanderen”), and many inhabitants of former Dutch colonies like Suriname.

 To Be Verbs

As in English, the verb “zijn” (to be) is a very important word. It is used mostly as an auxilary verb, but it can also be used as a notional verb meaning “to be, to exist”. The key forms of the verb are as follows:
Tegenwoordige tijd Present tense
Ik ben I am
Jij bent / ben jij (*) You are (informal, singular)
Hij, zij is He, she is
U bent (**) You are (polite, singular or plural)
Wij zijn We are
Jullie zijn You are (informal, plural)
Zij zijn They are
(*) In so-called inverted sentences (such as questions), where the personal pronoun follows the verb, “ben” (instead of “bent”) is used with “jij”. E.g., “Jij bent een student” = “You are a student”; but: “Ben jij een student?” = “Are you a student?” (**) “U is” is occasionally used, but this is considered very old-fashioned by most Dutch people.
Verleden tijd Past tense
Ik was I was
Jij was You were (informal, singular)
Hij, zij was He, she was
U was You were (polite, singular or plural)
Wij waren We were
Jullie waren You were (informal, plural)
Zij waren They were
Voltooide tijd Perfect tense
Ik ben geweest I have been
Jij bent geweest You have been (informal, singular)
Hij, zij is geweest He, she has been
U bent geweest You have been (polite, singular or plural)
Wij zijn geweest We have been
Jullie zijn geweest You have been (informal, plural)
Zij zijn geweest They have been

To Have Verb

The verb “hebben” (to have) is another important word. It is used both as a notional verb meaning “to possess, to own” and as an auxilary verb. The key forms of the verb are as follows:
Tegenwoordige tijd Present tense
Ik heb I have
Jij hebt / heb jij (*) You have (informal, singular)
Hij, zij heeft He, she has
U heeft (**) You have (polite, singular or plural)
Wij hebben We have
Jullie hebben You have (informal, plural)
Zij hebben They have
(*) In so-called inverted sentences (such as questions), where the personal pronoun follows the verb, “heb” (instead of “hebt”) is used with “jij”. E.g., “Jij hebt een boek” = “You have a book”; but: “Heb jij een boek?” = “Do you have a book?” (**) “U hebt” is sometimes also used.
Verleden tijd Past tense
Ik had I had
Jij had You had (informal, singular)
Hij, zij had He, she had
U had You had (polite, singular or plural)
Wij hadden We had
Jullie hadden You had (informal, plural)
Zij hadden They had
 
Voltooide tijd Perfect tense
Ik heb gehad I have had
Jij hebt gehad You have had (informal, singular)
Hij, zij heeft gehad He, she has had
U heeft gehad You have had (polite, singular or plural)
Wij hebben gehad We have had
Jullie hebben gehad You have had (informal, plural)
Zij hebben gehad They have had

 Basic Vocabulary

The following words are indispensable if you want to understand Dutch. They are “building blocks” that are used over and again!
Belangrijke woorden Important words
Een A Indefinite article, singular (as in English, no article is used for the plural indefinite form). E.g., “een kind” = “a child”; “kinderen” = “children”.
Het The Definite article, singular; used with a limited group of nouns. E.g., “het kind” = “the child”.
De The Definite article, used for the singular form of all other nouns, as well as the plural form of allnouns that can have an article. E.g., het kind, but “de kinderen” = “the children”.
En And
Of Or
Omdat Because
Ondanks In spite of
Daarom Therefore
Alle, allemaal All
Elke Every
Iedereen Everyone
Wie? Who?
Wat? What?
Waar? Where?
Waarom? Why?
Hoe? How?
Ik I
Jij You
U You (polite form, singular or plural)
Hij He
Zij (1) She
Wij We
Jullie You (plural)
Zij (2) They
Mijn My
Jouw Your
Uw Your (polite form, singular or plural)
Zijn His
Haar Her
Ons Our
Jullie Your (plural)
Hun Their
Omhoog Up
Omlaag Down
Links Left
Rechts Right
Binnen Inside
Buiten Outside
Voor (1) In front of
Achter Behind
Naast Next to
Bij Near
Naar Towards
Vanaf Away from; or: Starting at
Eerste First
Laatste Last
Voor (2), or: Voordat Before
Na, or: Nadat After
Veel Much; many
Weinig Little; few
Meer More
Minder Less
Meest Most
Minst Least
Met With
Zonder Without
 ]]>

Dutch Lesson 4

Regular  Verbs and Negation You’ve already worked your way through three chapters. Make sure you understood everything that appeared in those chapters. Make sure you understand the grammar and vocabulary and do make the exercises to practice. Also make sure you try to pronounce every Dutch sentence so you can practice your pronunciation.

Regular verbs

Let’s start now by learning a regular Dutch verb: “zeggen” (“to say” in English). In Dutch a regular verb in the present tense always has the same ending. That ending is underlined in the following example. The part of the verb that’s not underlined is called the stem, the part of the verb that always remains the same (although it might occur that the last consonant of the stem is repeated so the vowel before it retains the same sound. This is the case with this verb).
 Ik zeg  I say
 Jij zegt  You say also applies to the formal form “u”
 Hij/Zij/Het zegt  He/She/It says
 Wij zeggen  We say
 Jullie zeggen  You say
 Zij zeggen  They say
We’ll now discuss this conjugation somewhat more. The first person singular (“Ik”) is easy. It uses the full stem without any specific ending. The second person singular (“Jij”) gets an extra T behind the stem. So does the 3rdperson singular (“Hij/Zij/Het”). Now all the plural forms have the same conjugation. Usually EN is added, except when the stem already ends in an E. Then only N is added. When the stem ends in a T it’s also unnecessary to add another T. But something strange can occur. The last consonant of the stem has to be repeated when it’s preceded by a vowel that would otherwise get a different sound. “zeg” is pronounced somewhat like “zech” (pronounce the ch like in the scottish word “loch”). And “zeggen” is pronounced like “zech-un”. When the last consonant wasn’t repeated it would say “zegen” and would be pronounced like “zai-chun”. So you see that’s you have to repeat the consonant in some occasions because the sound of the stressed vowel might change otherwise, and that never happens with regular verbs. Now a simpler verb: “kijken”, meaning “to look/to watch”.
 Ik kijk  I watch
 Jij kijkt  You watch
 Hij/Zij/Het kijkt  He/She/It watches
 Wij kijken  We watch
 Jullie kijken  You watch
 Zij kijken  They watch
Note that the infinitive verb (the unconjugated form, in English preceded by “to” as in “to see”) ends on EN in Dutch. Drop the EN and you have the stem of the verb. Then you can go conjugate it. You already know that the stressed vowel in a regular verb always has the same sound. This sound is copied from the infinitive verb. So besides adding an extra consonant there is also the matter of adding an extra vowel. Before you continue reading, make very sure you understand everything about the Dutch pronunciation. Let’s take a look at the verb “praten” (“to speak / to talk”) for example. The infinitive verb is pronounced as “pra-tun” (with the A pronounced differently than in English, with a long open sound). It has this special long sound because the A appears at the end of a syllable. When you would say “Ik prat” then that special sound would be lost because an “A” in the middle of a syllable has a very different sound. That’s why instead of “ik prat” they say “ik praat”, to retain the same sound as in the infinitive verb. Remember this! Note that in the 1stperson plural (“wij”), it’s not needed to use this double vowel (double vowels never occur at the end of a syllable): “Wij praten”. The full conjugation of “praten” can be found below:
 Ik praat  I speak
 Jij praat  You speak
 Hij/Zij/Het praat  He/she/it speaks
 Wij praten  We speak
 Jullie praten  You speak
 Zij praten  They speak
There are actually three types of regular verbs (strong verbs and two types of weak verbs) but this only effects the past tense of the verb. The present tense is equal to all three types, so we won’t look into this matter now.

Negation

Now we’re going to talk about negation, because you might want to say: “That is NOT a house”, “and that is NO dog”. In Dutch there are two word for “no”: “geen” and “niet”. “geen” is used when talking about nouns. It’s a kind of adjective. “niet” is used with verbs. It’s a kind of adverb. For example, when denying quantity of a specific noun you use “geen”, as in “ik heb geen hond” (“I have no dog”). “niet” can be used to deny a verb. “Ik kijk niet” (“I am not looking”). It then appears after the verb and the direct object (at the end of the sentence). “geen” always appears directly after the verb and before the direct object. A little trick to remember whether to use “geen” or “niet”: “geen” applies to having “none” of something; “niet” can never be substituted by “none”. That’s enough material for now. Make sure you understand it. It’s quite hard, so don’t hesitate to reread this lesson a couple of times.

Vocabulary

Learn the following words. From now on there will also be regular verbs (or at least verbs that are regular in the present tense) in the list.

Vocabulary

 kijken  to watch / to look
 weten  to know
 praten  to speak
 zeggen  to say
 lopen  to walk
 rennen  to run
 zien  to see
 het kind  het child (plural: de kinderen)
 de man  the man
 de vrouw  the woman
 de appel  the apple
 nederlands  dutch
 engels  english
]]>

Dutch Genders

Genders in Dutch All nouns have a gender in Dutch, either common (de words) or neuter (het words).   It is hard to guess which gender a noun is, so it Genders in Dutchis best to memorize the genders when memorizing vocabulary. However, two-thirds of Dutch words are common gender (because the common gender has combined the former feminine and masculine genders.) So it may be easier to memorize which nouns are neuter, and then assign common gender to the rest. All diminutives (words ending in -je) and infinitives used as nouns, as well as colors, metals, compass directions, and all words that end in -um, -aat, -sel, -isme are neuter. Most nouns beginning with ge- and ending with -te are neuter, as are most nouns beginning with ge-, be-, and ver-. Common noun endings include: -aar, -ent, -er, -es, -eur, -heid, -ij, -ing, -teit, -tie.

Articles & Demonstratives

common
neuter
Singular “the”
de
het
Plural “the”
de
Indefinite “a” or “an”
een
common neuter
Singular this that deze die dit dat
Plural these those
deze die
The definite article is used more in Dutch than in English. It is always used before the names of the seasons, street names and in an abstract sense. There are some idioms that should be memorized, however: in het Nederlands (in Dutch), in de stad (in town), in het zwart (in black), met de auto (by car), met de tijd (in/with time); op tafel (on the table), in zee (in the sea), op kantoor (at the office), in bad (in the bath), op straat (in the street). 1. Dutch nouns have a gender. They are either common or neuter. The article de goes with common nouns and het goes with neuter nouns. It is important that the article “the” (de or het) agrees with the noun that it is going with. Example: de kip – het huis 2. The word for a/an is een. 3. The word een actually has two meanings – a/an or one. The pronunciation makes all the difference, which is why you will usually find the number version written this way: één Example: een huis – één, twee, drie 4. Diminutives are often used in Dutch, expressing smallness, endearment or even contempt. To form a diminutive, you usually add –je or –tje to the end of the noun but –etje-pje, and –kje can also be found. Example: het meisje – het boompje 5. Diminutives are always neuter nouns. 6. There are three ways to form the plural of nouns:
    • adding en
      • Example: bloem/bloemen
    • adding s
      • Example: tafel/tafels
    • adding eren
      • Example: ei/eieren
7. When making words plural, there are often some spelling changes that occur. Example: maan/manen – bel/bellen – huis/huizen 8. Demonstratives (this/that/these/those) depend on the gender of the noun.

this

that

these

those

de kip deze kip die kip deze kippen die kippen
het huis dit huis dat huis deze huizen die huizen
  9. Adjectives are placed before the noun. Example: de kleine tuin – het kleine huis – een klein huis

Rules for Articles in Dutch

When it comes to definite articles, Dutch has an extra layer of complexity compared to English. In English, there is only one definite article: the. In Dutch, there are two definite articles: de and het. Whether you use de or het depends on the gender of the noun. There are three genders in Dutch: masculine, feminine, and neuter. De is used with masculine and feminine nouns. Het is used with neuter nouns. Each noun has a gender and some nouns have two genders. Both, de and het, can be used with the nouns that are masculine and neuter. There are a few rules that govern the articles of some of the nouns. You have to memorize the articles of the rest. First, let’s go over the rules and then discuss how to memorize the articles of the nouns.

Plural nouns always take the article de, regardless of their gender.

Singular Plural
De man De mannen (the men)
Het kind De kinderen (the children)
Het boek De boeken (the books)
Het koekje De koekjes (the cookies)

Singular diminutive nouns (verkleinwoorden) take the article het.

  • Het koekje (the cookie)
  • Het huisje (the little house)
  • Het kindje (the little child)

Infinitives take the article het.

  • Het lopen (to walk)
  • Het lezen (to read)
  • Het spelen (to play)

Nouns that refer to persons take the article de.

  • De man (man)
  • De vrouw (woman)
  • De vriend (friend)

Nouns that end with -ing, -er, -heid, -in, or -aar take the article de.

  • De vergadering (meeting)
  • De bakker (baker)
  • De overheid (government)
  • De vriendin (girlfriend)
  • De ambtenaar (civil servant)

Two syllable nouns that start with be-, ge-, ver-, or ont- take the article het.

  • Het beheer (management)
  • Het geluid (sound)
  • Het verband (connection, context, relation)
  • Het onthaal (reception)

Trees, plants, vegetables, and fruits take the article de.

  • De eik (oak)
  • De orchidee (orchid)
  • De spinazie (spinach)
  • De appel (apple)
Exception: (de/het) knoflook (garlic)

Nouns that end with -isme, -ment, -sel, or -um take the article het.

  • Het activisme
  • Het instrument
  • Het voedsel (food)
  • Het museum
Exception: de datum (date)

Sports take the article het.

  • Het tennis
  • Het voetbal (football)
  • Het judo
Exceptions: de marathon, de triathlon Learning these rules makes it easier to find the right article. However, memorizing the rules is not enough. You should be able to recognize quickly whether a word satisfies a rule or not. Moreover, you also need to memorize the exceptions to these rules. The exceptions in this article are not exhaustive, but provided as examples only. Furthermore, there are a lot of nouns that do not satisfy any of these rules. You have to learn the articles of them by heart. The best way to learn the articles of the nouns is through regular practice. If you have difficulties in memorizing the articles, sign up now for free and take a quiz to practice them.LearnPractice.com challenges you with short quizzes and corrects you whenever you make a mistake. Over time, it recognizes your weaknesses and focuses the practice sessions on your weaknesses. That way, you make the most of your practice time and improve as fast as possible.]]>

Dutch Classes

Dutch language course

Dutch Language

Basic Dutch Phrases

Good Morning Goedemorgen khoo-duh-mawr-ghuh
Good Day Goedemiddag khoo-duh-mih-dahkh
Good Evening Goedenavond khoo-duh-nah-fohnt
Good Night Goedenacht khoo-duh-nahkht
Hi / Bye Hoi / Hallo / Daag / Doei hoy / hah-loh / dahk / doo-ee
Goodbye Tot ziens toht zeens
See you later (in the same day) Tot straks toht straks
See you soon Tot zo toht zoh
Please Alstublieft / Alsjeblieft ahlst-ew-bleeft / ahl-shuh-bleeft
Thank you Dank u wel / Dank je wel dahnk-ew-vehl / dahnk-yuh-vehl
Thank you very much Hartelijk bedankt hahr-tuh-lik buh-dahnkt
You’re welcome (don’t mention it) Graag gedaan khrahkh khuh-dahn
I’m sorry / Excuse me Sorry saw-ree
Pardon me (didn’t understand) Pardon, wat zei u? pahr-dohn, vat zay ew
Yes / No Ja / Nee yah / nay
How are you? (formal) Hoe gaat het met u? hoo khaht ut meht ew
How are you? (informal) Hoe gaat het? hoo khaht ut
Fine / Very well Goed / Heel goed khoot / hayl khoot
So so / Bad Het gaat / Slecht uht khaht / slehkht
I’m tired / sick. Ik ben moe / ziek  ik ben moo / zeek
I’m hungry / thirsty. Ik heb honger / dorst ik heb hohng-ur / dohrst
What’s your name? (formal) Hoe heet u? hoo hayt ew
What’s your name? (informal) Hoe heet je? hoo hayt yuh
My name is (I’m called)… Ik heet… ik hayt…
I am… Ik ben… ik ben
Nice to meet you. Aangenaam (kennis te maken) ahn-guh-nahm (ken-nis tuh mah-kuh)
Mister / Misses / Miss meneer / mevrouw / mejuffrouw muh-nayr / muh-frow / muh-yuh-frow
Where are you from? (formal) Waar komt u vandaan? vahr kawmt ew fun-dahn
Where are you from? (informal) Waar kom je vandaan? vahr kawn yuh fun-dahn
I am from the Netherlands. Ik kom uit Nederland. ik kawm owt nay-der-lant
Where do you live? (formal) Waar woont u? vahr vohnt ew
Where do you live? (informal) Waar woon je? vahr vohn yuh
I live in America. Ik woon in Amerika. ik vohn in ah-meh-ree-kah
How old are you? (formal) Hoe oud bent u? hoo owt bent ew
How old are you? (informal) Hoe oud ben je? hoo owt ben yuh
I am ____ years old. Ik ben … jaar (oud). ik ben … yahr owt
Do you speak Dutch? (formal) Spreekt u Nederlands? spraykt ew nay-der-lahnds
Do you speak English? informal) Spreek je Engels? sprayk yuh ehng-uhls
I [don’t] speak… Ik spreek [geen]… ik sprayk [khayn]
I don’t speak … very well. Ik spreek niet zo goed… ik sprayk neet zoh khood
I [don’t] understand. Ik begrijp het [niet.] ik buh-khraip ut neet
I [don’t] know. Ik weet het [niet.] ik vayt ut [neet]
How much is it? Wat kost het? vat kohst ut
I’d like… Ik wil graag… ik vil khrahk
Cheers! Proost! prohst
Have fun! Veel plezier! fayl pleh-zeer
Good luck! Veel succes! fayl suk-sehs
Be careful! Wees voorzichtig! vays fohr-zikh-tikh
That is great / terrible! Dat is geweldig / vreselijk! dat is khuh-vehl-duhkh / fray-zuh-likh
I love you. (informal) Ik hou van je. ik how fahn yuh
I love you (all). Ik hou van jullie. ik how fahn juh-lee
How funny / odd! Wat vreemd! vaht fraymt
What a pity! Wat jammer! vaht yah-mer
What is this / that? Wat is dit / dat? vut iss dit / dut
In the pronunciations, kh denotes a uvular guttural sound. Meneer, mevrouw and mejuffrouw are all written with a small letter when they precede a name. When typing, de Heer is used instead of meneer and Dhr. is used on envelopes. Mevrouw and mejuffrouw are abbreviated as Mevr. and Mej. In addition, Mw. can be used as an equivalent of the English Ms.

Dutch Pronunciation

Dutch letters English sound
ch / g guttural sound, made at back of mouth
sch s followed by guttural ch sound
w like v before r, otherwise like w but with bottom lip against top teeth
v like v, but sometimes closer to f
r either rolled or guttural
j y as in yes
sj sh as in ship
tj ch as in chip
aa ah as in father, but longer
ee ay as in hail, but shorter
ie ee as in neat, but shorter
oo oh as in boat
oe oo as in pool, but shorter
eu ur as in hurt, but with lips rounded
uu ew, but with lips rounded (sound not found in English)
a ah as in father, but shorter
e eh as in bed
i ih as in bit
o aw as in paw, with lips rounded
u ir as in dirt, but very short
ei / ij between the sounds in “light” and “late”
aai combination of aa and ie
oei combination of oe and ie
ooi combination of oo and ie
ou / au like ow, as in house
eeuw combination of ee and oe
ieuw combination of ie and oe
uw combination of uu and oe
ui combination of a and uu
The consonants s, f, h, b, d, z, l, m, n, and ng are pronounced the same way in Dutch as in English. P, t, and k are pronounced without the puff of air (called aspiration.) Sometimes the g is pronounced like zh in words borrowed from French. One last vowel sound is found in various Dutch spellings. It is pronounced like uh, as in along or sofa. For example, this sound is found in de (the), een (a), aardig (nice), and vriendelijk (kind).

Dutch Nouns and Gender

All nouns have a gender in Dutch, either common (de words) or neuter (het words).   It is hard to guess which gender a noun is, so it is best to memorize the genders when memorizing vocabulary. However, two-thirds of Dutch words are common gender (because the common gender has combined the former feminine and masculine genders.) So it may be easier to memorize which nouns are neuter, and then assign common gender to the rest. All diminutives (words ending in -je) and infinitives used as nouns, as well as colors, metals, compass directions, and all words that end in -um, -aat, -sel, -isme are neuter. Most nouns beginning with ge- and ending with -te are neuter, as are most nouns beginning with ge-, be-, and ver-. Common noun endings include: -aar, -ent, -er, -es, -eur, -heid, -ij, -ing, -teit, -tie.

Articles & Demonstratives

 
common
neuter
Singular “the”
de
het
Plural “the”
de
Indefinite “a” or “an”
een
  common neuter
Singular this that deze die dit dat
Plural these those
deze die
The definite article is used more in Dutch than in English. It is always used before the names of the seasons, street names and in an abstract sense. There are some idioms that should be memorized, however: in het Nederlands (in Dutch), in de stad (in town), in het zwart (in black), met de auto (by car), met de tijd (in/with time); op tafel (on the table), in zee (in the sea), op kantoor (at the office), in bad (in the bath), op straat (in the street).

Dutch Subject and Object Pronouns

Subject
Object
I ik (‘k) me mij (me)
you (singular familiar) jij (je) you jou (je)
you (singular formal) u you u
he hij him hem (‘m)
she zij (ze) her haar (ze)
it hij / het it het (‘t)
we wij (we) us ons
you (plural familiar) jullie you jullie (je)
you (plural formal) u you u
they zij (ze) them hen (ze) / hun (ze)

Unstressed forms (shortened forms used mostly in the spoken language) are in parentheses. There are also unstressed forms of ik (‘k), hij (ie) and het (‘t) but these are not written in the standard language. You will see them in informal writing, however (such as on internet forums or sometimes in film subtitles.)

Direct and indirect object pronouns are the same in Dutch, except for “them.”  Hen is used if it is a direct object, and hun is used if it is an indirect object.  Generally, indirect objects are preceded by “to” or “from” in English, and direct objects are not preceded by any prepositions.  Additionally, these object pronouns are used after prepositions.

An alternative way of showing possession without using the possessive pronouns is to use van + object pronoun.  In fact, this is the only way to show possession with the jullie form, as there is no possessive pronoun for it.  This construction corresponds to “of + object” and occurs often in sentences with the verb “to be.”  Is deze pen van jou?  Is this your pen?  Die schoenen zijn niet van mij.  Those shoes are not mine.

If the noun is not present in the clause, then die or dat + van + object pronoun is used. Mijn huis is klein; dat van hem is erg groot.  My house is small; his is very large.

Dutch Verbs To Be & to Have – Zijn and Hebben

Present tense of zijn – to be (zayn)

I am ik ben ik ben we are wij zijn vay zayn
you are jij / u bent yay / ew bent you are jullie zijn yew-lee zayn
he, she, it is hij, zij, het is hay, zay, ut is they are zij zijn zay zayn

Present tense of hebben – to have (heh-buhn)

I have ik heb ik hep we have wij hebben vay heh-buhn
you have jij / u hebt yay / ew hept you have jullie hebben yew-lee heh-buhn
he, she, it is hij, zij, het heeft hay, zay, ut hayft they have zij hebben zay heh-buhn

U heeft rather than u hebt is also possible.

Past tense of zijn – to be (zayn)

I was ik was ik vas we were wij waren vay vah-ruhn
you were jij / u was yay / ew vas you were jullie waren yew-lee vah-ruhn
he, she, it was hij, zij, het was hay, zay, ut vas they were zij waren zay vah-ruhn

Past tense of hebben – to have (heh-buhn)

I had ik had ik haht we had wij hadden vay hah-duhn
you had jij / u had yay / ew haht you had jullie hadden yew-lee hah-duhn
he, she, it had hij, zij, het had hay, zay, ut haht they had zij hadden zay hah-duhn

You must use the subject pronouns; however, I will leave them out of future conjugations since most verbs only have two forms for each conjugation.

Expressions with zijn and hebben: Het/dat is jammer – It’s/that’s a pity jarig zijn – to have a birthday kwijt zijn – to have lost op het punt staan – to be about to van plan zijn – to intend voor elkaar zijn – to be in order honger / dorst hebben – to be hungry / thirsty gelijk hebben – to be right haast hebben – to be in a hurry het hebben over – to talk about het druk hebben – to be busy het koud hebben / warm – to be cold / warm last hebben van – to be bothered by nodig hebben – to need slaap hebben – to be sleepy zin hebben in – to feel like

Dutch Useful Words

sometimes soms
always altijd
never nooit
often vaak, dikwijls
usually gewoonlijk
now nu
and en
but maar
or of
very zeer, heel
here hier
there daar
also ook
much veel
another een ander
already al
perhaps misschien

Dutch Question Words

who wie where waar
what wat where to waar… naartoe
why waarom where from waar… vandaan
when wanneer which welk / welke
how hoe Isn’t it?, etc. niet waar?

Dutch Numbers

0 nul    
1 een 1st eerste
2 twee 2nd tweede
3 drie 3rd drede
4 vier 4th vierde
5 vijf 5th vijfde
6 zes 6th zesde
7 zeven 7th zevende
8 acht 8th achtste
9 negen 9th negende
10 tien 10th tiende
11 elf 11th elfde
12 twaalf 12th twaalfde
13 dertien 13th dertiende
14 veertien 14th veertiende
15 vijftien 15th vijftiende
16 zestien 16th zestiende
17 zeventien 17th zeventiende
18 achttien 18th achttiende
19 negentien 19th negentiende
20 twintig 20th twintigste
21 eenentwintig 21st eenentwintigste
22 tweeëntwintig 22nd tweeëntwintigste
23 drieëntwintig 23rd drieentwintigste
30 dertig 30th dertigste
40 veertig 40th veertigste
50 vijftig 50th vijftigste
60 zestig 60th zestigste
70 zeventig 70th zeventigste
80 tachtig 80th tachtigste
90 negentig 90th negentigste
100 honderd 100th honderdste
101 honderd en een 101st honderd en eerste
110 honderd tien 110th honderd tiende
200 tweehonderd 200th tweehonderdste
1,000 duizend 1,000th duizendste
1,001 duizend en een 1,001st duizend en eerste
million een miljoen millionth miljoenste
billion een miljard billionth miljardste
de helft half een keer once
een derde one third twee keer twice
een kwart one quarter drie keer three time
In the word for twenty-two, the ë is necessary because there are three of the same vowels in a row, and the accent mark shows that the third one needs to be pronounced separately. The use of commas and decimals is reversed in Dutch.

Dutch Days of the Week

Monday maandag
Tuesday dinsdag
Wednesday woensdag
Thursday donderdag
Friday vrijdag
Saturday zaterdag
Sunday zondag
day dag
morning ochtend
afternoon middag
evening avond
night nacht
today vandaag
tomorrow morgen
tonight deze nacht
yesterday gisteren
last night (de) afgelopen nacht
day after tomorrow overmorgen
day before yesterday eergisteren
week week
last week afgelopen week
weekend weekend
daily dagelijks
weekly wekelijks

Dutch Months of the Year

January januari
February februari
March maart
April april
May mei
June juni
July juli
August augustus
September september
October oktober
November november
December december
month maand
year jaar
last year het afgelopen jaar
monthly maandelijks
yearly jaarlijks

Dutch Seasons and Directions

Winter de winter
Spring de lente / het voorjaar
Summer de zomer
Autumn de herfst / het najaar
  Compass/Wind Location/Movement    
North noord noorden right rechts
South zuid zuiden left links
East oost oosten straight rechtdoor
West west westen    

Dutch Colors and Shapes

orange oranje square vierkant
pink roze circle cirkel
purple paars triangle driehoek
blue blauw rectangle rechthoek
yellow geel oval ovaal
red rood box vak
black zwart sphere bol
brown bruin cube kubus
gray grijs pyramid piramide
white wit cone kegel
green groen cylinder cilinder
silver zilver heart hart
gold goud star ster
beige beige diamond diamant
light licht crescent halvemaan
dark donker    

Licht and donker are added to the colors to mean light and dark: lichtbruin – light brown.

Telling Time in Dutch

What time is it? Hoe laat is het?
It’s 1:00 Het is een uur.
2:00 Het is twee uur.
3:30 Het is half vier.
5:45 Het is kwart voor zes.
7:03 Het is drie (minuten) over zeven.
at 9:30 om half tien
noon twaalf uur ‘s middags
midnight twaalf uur ‘s nachts / middernacht
In the morning ‘s ochtends
During the day ‘s middags
In the evening ‘s avonds
At night ‘s nachts

Minuten can be omitted, just as in English.

How to talk about the weather in Dutch

ow’s the weather today? Wat voor weer is het vandaag?
It’s cold Het is koud
beautiful Het is mooi
hot Het is heet
clear Het is helder
icy Het is ijzig
warm Het is warm
windy Het is windig
cloudy Het is bewolkt
hazy Het is mistig
muggy Het is drukkend / benauwd
humid Het is vochtig
foggy Het is mistig
It’s snowing Het sneeuwt
It’s raining Het regent
It’s freezing Het vriest

Dutch Family and Pets Vocabulary

family familie sister-in-law schoonzuster
parents ouders brother-in-law zwager
mother moeder / mamma godmother meter
father vader / papa godfather peetvader
child / children kind / kinderen boy jongen
son zoon girl meisje (n)
daughter dochter child kind
brother broeder / broer man, husband man
Sister zuster / zus woman, wife vrouw
grandparents grootouder friend (m) vriend
grandfather grootvader / opa friend (f) vriendin
grandmother grootmoeder / oma adult volwassene
grandchildren kleinkinderen relative bloedverwant
grandson kleinzoon siblings broers en zusters
granddaughter kleindochter twin tweeling
niece / cousin (f) nicht birth geboorte
nephew / cousin (m) neef death dood
uncle oom marriage huwelijk (n)
aunt tante divorce echtscheiding
stepmother stiefmoeder    
stepfather stiefvader dog hond
stepdaughter stiefdochter cat poes
stepson stiefzoon bird vogel
stepsister stiefzuster goldfish goudvis
stepbrother stiefbroeder gerbil woestijnrat
mother-in-law schoonmoeder hamster hamster
father-in-law schoonvader ferret fret
daughter-in-law schoondochter horse paard
son-in-law schoonzoon pony pony
In the vocabulary lists, (n) after the noun means that the gender is neuter and the definite article is het (rather than de.)

Dutch Verbs Know – Kennen and Weten

kennen – to know people
  singular plural
Present: know(s) ken ken kennen ken-nuh
Past: knew kende ken-duh kenden ken-duh
weten – to know facts
  singular plural
Present: know(s) weet vayt weten vay-tuh
Past: knew wist vist wisten vist-uh

How to form plural nouns in Dutch

Most plural nouns are formed by adding either -en or -s. Remember that the definite article is always de before plural nouns.

1. -en (the n is pronounced softly) is added to most nouns, with a few spelling changes

boek – boeken book(s) jas – jassen coat(s) haar – haren hair(s) huis – huizen house(s)

Spelling changes: Words with long vowels (aa, ee, oo, and uu) drop the one vowel when another syllable is added. Words with the short vowels (a, e, i, o and u) double the following consonant to keep the vowels short. The letters f and s occur at the end of words or before consonants, while the letters v and z occur in the middle of words before vowels. (These spelling rules are also used for conjugating verbs, so it’s best to memorize them as soon as possible.)

2. -s is added to nouns ending in the unstressed syllables -el, -em, -en, and -er (and -aar(d), -erd, -ier when referring to people), foreign words and to most nouns ending in an unstressed vowel

tafel – tafels table(s) jongen – jongens boy(s) tante – tantes aunt(s) bakker – bakkers baker(s)

Nouns ending in the vowels -a, -o, and -u add an apostrophe before the s: foto’s, paraplu’s

Irregular forms

3. Some nouns containing a short vowel do not double the following consonant in the plural before -en. The plural vowel is then pronounced as long.

bad – baden bath(s) dag – dagen day(s) spel – spelen game(s) (like the Olympics, smaller games are spellen) glas – glazen glass(es) weg – wegen road(s)

4. A few neuter nouns take the ending -eren (or -deren if the noun ends in -n)

blad – bladeren leaf (leaves) kind – kinderen child(ren) ei – eieren egg(s) been – beenderen bone(s) [Note: been – benen leg(s)] lied – liederen song(s) volk – volkeren nation(s), people

5. Nouns ending in -heid have a plural in -heden.

mogelijkheid – mogelijkheden possibility (possibilities)

6. Some other common irregular plurals are:

stad – steden town(s) schip – schepen ship(s) lid – leden member(s) koe – koeien cow(s)

Dutch Possessives: Adjectives and Pronouns

Singular   Plural  
mijn (m’n) my ons / onze our
jouw (je) your (informal) jullie (je) your (informal)
uw your (formal) uw your (formal)
zijn (z’n) his hun their
haar her
zijn (z’n) its

Ons is used before singular neuter/het nouns, and onze is used elsewhere (before singular common/de nouns, and all plural nouns.) Je, the unstressed form of jouw, is commonly used in spoken and written Dutch, unless the speaker/writer wants to stress the pronoun. In the plural,jullie is the norm, unless jullie has already been used in the sentence, then je is used to avoid the redundancy. The other unstressed forms are not commonly written in the standard language, but are commonly spoken and written in informal communication.

Like in English, Dutch possessive adjectives are used in front of a noun to show possession: mijn boek (my book). There are a few ways to express the -‘s used in English too. -s can be added to proper names and members of the family: Jans boek (John’s book) The preposition vancan be used to mean of: het boek van Jan (the book of John = John’s book) And in more colloquial speech, the unstressed forms in parentheses above (agreeing in gender and number) can be used in place of the -s: Jan z’n boek (John’s book)

To form the possessive pronouns, add -e to the stressed forms (except for jullie) and use the correct article. The only way to show possession with jullie is to use van jou (literally meaning “of you”), although all the others can be used with van too.

de/het mijne, jouwe, uwe, zijne, hare, onze, hunne (mine, yours, yours, his/its, hers, ours, theirs)

Dutch Course 1 Dutch Video Course 2 Dutch Complete 3 Learn Dutch Dutch Essentials
  ]]>

Dutch Lesson 5

Adjectives, Adverbs, and Questions in Dutch

Lesson 5: Adjectives, Adverbs, and Questions in Dutch

After the difficult lesson you’ve just done we’ll make things a little easier. In this lesson we’ll teach you how to use adjectives in Dutch.

Adjectives

An adjective tells something about a noun, it describes a property of a noun. It usually appears next to the noun, although it can also be separated from the noun using the verb “zijn” (in English: “to be”). Note that in such a construction the “independent” adjective is never a direct object!
 Het huis is groot.  The house is big.
 Het kind is jong.  The child is young.
 De vrouw is oud.  The woman is old.
 De appels zijn rood.  The apples are red.
This is an easy construction. The Dutch adjective is never conjugated in any way in such a construction. A somewhat more difficult but more common construction is to use the adjective next to the noun. In this case the Dutch adjective conjugates and gets one extra E. Note that you might have to drop one vowel of a double vowel to retain the same sound:
 Het grote huis.  The big house.
 Het jonge kind.  The young child.
 De oude vrouw.  The old woman.
 De rode appels.  The red apples.
Well..this isn’t all very complicated. Just add an E and don’t forget to remove a double vowel if it would otherwise appear at the end of a syllable. But there’s one exception. If the the noun is neuter and the indefinite article (een) is used, or if no article at all is used, then the E is not added! So:
 Het grote kind  The big child
 Een groot kind  A big child
 groot kind  big child

Adverbs

Now we can move on to the matter of adverbs. An adverb can be compared to an adjective but instead it says something about a verb instead of a noun. It’s easy to form an adverb in Dutch, because an adverb remains unconjugated and is the same as the full unconjugated adjective form.
 Hij rent snel  He runs fast
 Ik praat langzaam  I speak slowly
 Hij vliegt laag  He flies low
 Zij zwemmen diep  They swim deep
Now you also know how to form adverbs. It’s really easy.

Asking questions

We can continue with asking question in Dutch. To tell things is nice, but once in a while you might need to ask something of someone. We’ll teach you. The word order in a Dutch question is almost the same as in English, although in English we use the helper verb “do”. In Dutch, there’s no such helper verb. Where in English we’d use “do”, the Dutch use the real main verb, in the correct conjugation that matches with the subject. Some questions:
 Wat is uw huis?  What is your house?
 Waar is hij?  Where is he?
 Wanneer komt hij?  When does he come?
 Wie is die oude man?  Who is that old man?
 Wat zie je?  What do you see?
 Wat zien we?  What do we see?
 Wat ziet hij?  What does he see?
This is also easy to understand. Just remember that the Dutch don’t use a helper verb such as “do”. Instead of it they use their main verb in the corresct conjugation. You’ve also seen some interrogative pronouns now (the words used to ask question: such as: “what?” etc…)

Vocabulary

Learn the following words. From now on there will also appears adjectives and adverbs in the list (as well as interrogative pronouns in this lesson).
 

Vocabulary

 vliegen  to fly
 zwemmen  to swim
 willen  to want
 spelen  to play
 komen  to come
 snel  fast
 langzaam  slow
 old  oud
 jong  young
 goed  good
 slecht  bad
 leuk  nice
 aardig  kind
 nieuw  new
 de fiets  the bike
 wat?  what?
 wie?  who?
 van wie?  whose?
 welke?  which?
 waarom?  why?
 wanneer?  when?
 hoeveel?  how much/many?
 heel  very
 

Exercises

Exercise A: Translate to English: 1) Dat is een aardige man. 2) Wie is dat leuke kind? 3) Waarom vlieg jij laag? 4) Wat is dat? 5) Dat grote huis is hun huis. 6) Hij rent snel. 7) Mijn oude oma is heel aardig. 8) Ik wil een nieuwe fiets. 9) Dit zijn hele leuke aardige dieren. 10) Wat zie jij daar? 11) Mijn oude opa rent heel snel. Exercise B: Translate to Dutch: 1) I want a new chair. 2) I see an old woman. 3) The kind man says: “who are you?” 4) She is not old. 5) They fly fast. 6) Our grandmother is an old woman. 7) These children play. 8) The young child sees a high table. 9) What does the bad dog see? 10) When does that kind cat come here?

Solutions

Solution of Exercise A: 1) That is a kind man. 2) Who is that nice child? 3) Why do you fly low? 4) What is that? 5) That big house is their house. 6) He runs fast. 7) My old grandmother is very kind. 8) I want a new bike. 9) These are very nice kind animals. 10) What do you see there? 11) My old grandfather runs very fast. Solution of Exercise B: 1) Ik wil een nieuwe stoel. 2) Ik zie een oude vrouw. 3) De aardige man zegt: “Wie ben jij?” OR De aardige man zegt: “Wie bent u?” 4) Zij is niet oud. 5) Zij vliegen snel. 6) Onze oma is een oude vrouw. 7) Deze kinderen spelen. 8) Het jonge kind ziet een hoge tafel. 9) Wat ziet de slechte hond? 10) Wanneer komt die aardige kat hier?
]]>

Scroll to Top